Ssssttt…

Turan, een Turks sprekend jongetje, met een allerschattigst gezichtje, komt na de gymles opgewonden naar me toe. De andere kinderen zijn nog in de kleedkamer.

‘Joef, slab, jas!’ Ik begrijp juf en jas. De kinderen spreken nog maar weinig Nederlands. Hij probeert het nog een keer. Dit keer met handgebaren naar de jas en een lachend gezicht. Ik zeg dat ik het niet begrijp. Dan pakt hij mijn hand en neemt me mee naar de vensterbank. Daar staan knutsel werkjes van vorige week. Een jongen heeft een slak van klei gemaakt. Hij wijst naar de slak. ‘Slab! ‘Oh een slak’, zeg ik. ‘Ja slak, juf, echt! In jas.’ ‘Zat er een slak in je jas, hahaha, dat is inderdaad grappig’, ik ben blij dat we elkaar nu snappen.

Hij gaat zijn jas pakken. De andere kinderen arriveren ook, die gaan ook met jas aan in de rij staan. Als ze er allemaal zijn, trekt Turan aan mijn mouw als ik voorbij loop. Hij zegt weer ‘Slab, jas’ Dan doet hij een rits op de voorkant van zijn jas open en ik moet in zijn zak kijken. Hij trekt het een klein beetje open.

‘Ssstttt…. Slak slapen nu,’ zegt hij samenzweerderig. De kinderen die nu toch nieuwsgierig zijn, komen om beurten ook even kijken. Zij lijken niet onder de indruk en gaan snel weer op hun plek staan om buiten te spelen.

De hele pauze loopt Turan met de slak op zijn hand. Supertrots dat hij een eigen slak heeft. In de klas gekomen zie ik tot mijn verbazing dat hij de slak op zijn tafel heeft gezet. Terwijl ze fruit eten, kijkt hij trots naar de slak, die nu over de tafel glijdt. Hij heeft nog maar 1 oog op een steeltje, zie ik.

Nu moet ik ‘m toch vertellen dat een slak niet lang leeft in een klas. Met pijn in zijn hart gaat hij de slak buiten zetten in het gras.’Juf, ik slak lief’.

‘Ja lieve Turan, de slak vindt jou ook heel lief, dat weet ik zeker.’

Simone

De warmte van de zon is slecht te verdragen. Ik ben blij dat de klokken luiden, zodat ik me naar de koele kerk mag begeven. Snel laat ik het tuingereedschap uit mijn handen vallen. Voorheen had ik geen last van zon of kriebelende kleding. Mijn lichaam geeft aan dat het ongemak ervaart. Iets wat ik uit eerdere periodes uit mijn leven herken. Het geeft aan dat het tijd is voor verandering.

Ik loop rustig naar de kerk en sluit daar aan bij de andere monniken. Dit klooster, mijn veilige plek, de zusters waarmee ik woon … ik voel dat het tijd is voor iets anders. Maar ik had mijn leven gegeven aan God, ik werd monnik om te dienen. En toch lijkt het er nu op dat God wat anders voor mij bedacht heeft.

Als vanzelf speel ik op het clavecimbel tijdens de dienst. Mijn hoofd is er niet helemaal bij. Dat gebeurt niet vaak. Normaal gesproken ga ik helemaal op in de dienst. We zingen en bidden, maken muziek, alles volgens eenzelfde ritme. Elke dag weer ben ik in het moment, maar nu gaan mijn gedachten naar Parijs.

De stad waar ik altijd naar toe ga als ik grote beslissingen neem in mijn leven. Ik loop dan rond, drink hier en daar wat koffie, slaap in een hotel en voel wat er nu nodig is in mijn leven. Ik was daar voor mijn trouwen, voordat wij kinderen kregen en voordat ik in het klooster intrad. In gedachten loop ik weer langs de Seine en denk terug aan de zomer van 69.

Die zomer met mijn ouders in Parijs, waar mijn portret werd getekend op Place du Tetre. Een jonge studente, die iets met kunst studeerde aan het Sorbonne en zelf zeer getalenteerd was. Het portret hing tot de dood van moeder in haar woonkamer en hangt nu bij de oudste dochter in huis. De dochter die het het moeilijkst vond van alle kinderen dat ik naar het klooster vertrok om daar mijn leven voort te zetten. Liliane d’Arly, inmiddels bekend kunstenares, die een teruggetrokken leven leidt. Tegenwoordig kun je alles op Google opzoeken. Lange tijd heb ik niets geweten van haar. Na het tekenen van het portret, spraken ze af. Ze dronken koffie en aten broodjes samen. Drie dagen lang nam Liliane mij mee door heel Parijs en zette me ’s avonds weer af bij het hotel. Het was heerlijk. We slenterden al pratend door straten, we gingen naar vrienden van Liliane, we dronken wijn en het werd nooit teveel. Tot ik weg moest. De laatste uren was Liliane stil en ze streelde mijn schouders bij het afscheid. Een snelle kus op mijn wang en daar ging ze. Met snelle passen het hotel uit. Vele malen heb ik nog gemeend haar te zien. Dan zag ik donkere zwarte krullen dansen, maar dat bleek altijd iemand anders te zijn. De dag dat ik wegging en we de sleutels inleverden bij de receptie, lag daar een brief voor mij. Op de voorkant in sierlijke letters mijn naam, Simone, het puntje op de i leek een hartje. Met eronder: openen als je er klaar voor bent. Op de achterkant met kleine letters Liliane.

Misschien is het tijd om de brief te openen. Eenenvijftig jaar heb ik die brief ongeopend gelaten. Niet wetend of ik er al klaar voor was. Ik heb hem zorgvuldig bewaard en nooit iemand iets vertelt. Het was fijn om een geheim te hebben dat alleen ik ken.

Opeens kom ik tot de ontdekking dat de dienst klaar is en iedereen de kerk verlaat. Ik loop mee en als we even later aan de lunch zitten, vraagt zuster Cecilia ‘waar was jij met je gedachten?’. Ze hebben het blijkbaar gemerkt. Niet zo gek in zo’n kleine gemeenschap waar wij elkaar al jaren door en door kennen. Ik neem het woord, niet wetende wat ik ga zeggen.

‘Lieve zusters

Zeventien jaar geleden in 2003 ben ik hier op bezoek gekomen en hetzelfde jaar werd ik monnik in dit klooster. In het jaar voorafgaand aan mijn beslissing voelde ik aan alles dat het tijd was voor verandering. Voornamelijk omdat mijn lichaam allerlei ongemakken vertoonde en het mij iets werd verteld via mijn lijf. Afgelopen maanden voel ik eenzelfde onrust. Ik heb last van ongemakken, die gemakkelijk aan ouderdom kunnen worden toegeschreven, maar ik weet beter.

Ik voel dat er iets moet veranderen, maar ik weet niet wat er gaat veranderen. Aangezien ik altijd naar mijn gevoel heb geluisterd is het voor mij niet gepast om nu te kiezen voor de veiligheid van het klooster. Het is natuurlijk heel veilig om te blijven en hier oud te worden en te sterven. Ik weet dat ik verzorgd zal worden. Ik wil, als ik blijf, elke dag achter mijn keuze staan en blij zijn met mijn leven.

Ik heb geen idee wat er gaat veranderen. Misschien vertrek ik, om weer buiten deze muren te leven. Misschien is het een voorbode van ziekte of de dood. Misschien blijf ik en komt er een verandering in mijn dagelijkse taken. Maar voor nu vraag ik om twee weken vakantie. Ik wil naar Parijs. De stad waar ik altijd naar toe ging als ik voor grote veranderingen in mijn leven stond. Daar is het waar ik mijn boodschappen het best door krijg.’

De vrouwen kijken mij zwijgend aan. Ze hebben het niet zien aankomen. Ik ben er niet heel open over geweest, terwijl ik dat over andere dingen wel ben. Cecile is de eerste die antwoordt: ‘Dan moet je gaan. Zo snel mogelijk. Ga uitzoeken wat je nog wilt met de rest van je leven. Als je kiest om dat toch verder met ons te leven, dan weet je dat in ieder geval zeker. God dienen kun je altijd en overal.’ Ze kijkt me zo lief aan, dat ik er tranen van in mijn ogen krijg.

Iedereen is het er over eens. Zo snel mogelijk naar Parijs. Mijn taken voor die dag worden overgenomen, zodat ik het kan regelen. Het gaat zo snel, dit had ik niet verwacht toen ik vanochtend opstond.

Ik loop naar mijn kamer en open de kast. Op de bovenste plank staat een schoenendoos. Het is een doos beplakt met mooi papier, die mijn kinderen hadden volgestopt met foto’s. Ik heb de brief erbij gedaan. Ik pak de doos uit de kast en zoek de brief. Ik voel dat mijn hart sneller klopt. Wat raar, hoe kan ik na al die jaren nog gespannen raken van een brief? Eerst even plassen, dat stelt het moment nog iets uit. Teruggekomen pak ik de brief nogmaals in mijn handen. Nu dan. Nu gaat hij open. Met een schaartje scheur ik netjes de bovenkant open. Het is gek om dit na 51 jaar te openen.

Mijn hart klopt nu als een bezetene.

“Lieve Simone

De dagen met jou waren een Godsgeschenk. Nog nooit heb ik me zo intens gelukkig gevoeld. Dat heeft alles met jouw aanwezigheid te maken. Ik zou jou graag langer in mijn leven hebben, maar je moet vertrekken naar Nederland. Naar je eigen leven. Het is gek om na drie dagen te zeggen, maar ik zeg het toch. Ik hou van jou. Jij bent de mooiste, liefste en leukste die ik ooit ben tegengekomen.

Als je na het lezen van deze brief bereid bent om mij weer te zien, dan zal ik er zijn. Volgend jaar op 1 augustus om 1 uur ’s middags, zal ik bij de fontein voor het Sorbonne wachten op jou. Als je niet komt, dan zal ik er het jaar daarna weer zijn. Ik wacht op jou, want ik weet dat je een keer zult komen. Dit is groter dan wij.

Kus, Liliane.”

Tranen stromen over mijn wangen. Waarom heb ik de brief niet meteen geopend? Zou ik dan gegaan zijn? Nee, dat zou veel te eng zijn. Zou ze het gedaan hebben, een jaar later? En nog een jaar later?

Mijn gedachten zijn bij de kleine vrouw met de donkere krullen en de blauwe ogen. Lachende ogen.

Het is tijd om mijn reis te boeken. Het is 26 juli. Ze zou toch niet…..? Nee, niemand gaat ruim 50 jaar wachten op iemand. Ze zou wel gek zijn. Er bekruipt me nu zelfs een schuldgevoel, maar dat schud ik snel van mij af.

Toch wil ik, gewoon omdat ik daar plezier om heb, voor de 1e augustus in Parijs zijn. Ik heb nog vijf dagen.

Binnen drie dagen ben ik klaar. Alles is gepakt, morgen vertrek ik met de Thalys. Ik voel me zo opgewonden als een kind dat voor het eerst op schoolreisje gaat. Mijn middelste dochter haalt mij op en neemt mij mee naar wat winkels. Ze wil dat ik leukere kleren draag. Dat wat ik nu heb is al eeuwenoud, volgens haar. Ik houd niet van kleding passen, maar dit uitje met haar maakt mij vrolijk en ik geniet van elk moment. Met twee nieuwe broeken, een trui, t-shirts en wat bloeses, lopen wij de winkel uit. Ik heb een grotere tas nodig, maar zelfs daar heeft ze aan gedacht. Ze heeft een opvallende rolkoffer met roze flamingo’s erop voor me gekocht. Daar gaat alles in, samen met de spullen die ik in mijn tas had. De oude kleren mag ik niet meenemen. Alleen de joggingbroek, als ik beloof om die alleen op mijn hotelkamer te dragen. ‘Veel plezier mam. Wat goed dat je dit doet!’ Ik twijfel even om haar te vertellen over de brief, maar ik vind dat ik dat dan aan alle drie mijn kinderen moet vertellen, niet aan één. En wat moeten ze met die informatie?

In de Thalys aangekomen, neem ik plaats. Ik geniet van de reis, het steeds veranderende landschap. De uren gaan als in een flits voorbij. Eenmaal aangekomen, is het even zoeken naar de juiste metro, maar gelukkig zijn ze op het station heel behulpzaam.

Het hotel is eenvoudig, maar het is luxer dan ik gewend ben. Er staat een bad op pootjes en er staat badschuim. Als het vol is, laat ik mijn vermoeide lichaam in het warme water zakken en weer komen de tranen. Tranen van geluk, van opluchting. Alle pijntjes lijken op slag te verdwijnen. Ik slaap als een baby. Nou ja, zoals de meeste baby’s. Die van mij waren vroeger vooral wakker. Dat hebben ze in de pubertijd weer helemaal ingehaald. En nu lijk ik op die pubers. Ik slaap tot de volgende dag 11 uur. Het ontbijtbuffet van het hotel is al opgeruimd, dus ik ga de stad in voor een brunch.

Ik denk na over morgen, 1 augustus. Ik besluit om naar het Sorbonne te gaan en bij de fontein bloemen neer te leggen. Als afsluiting van mijn geheim. De liefde die niet tot bloei kwam. Voor Liliane die daar een of twee keer tevergeefs op mij gewacht heeft. Zou ze daar echt hebben gezeten en hoe zou ze zich gevoeld hebben toen ik niet kwam? Morgen zal ik haar en haar lieve brief eren.

Ik loop over Pont des Arts en kijk over de Seine. Ik praat met God. Wat is de bedoeling? Hoe gaat het laatste stuk van mijn leven eruit zien? Het antwoord dat ik krijg is altijd hetzelfde. Wacht maar af. Je zult het weten als het tijd is. Dan valt mijn oog op een slotje. Een beetje groter dan de anderen en met roze verf of nagellak staat er S&L. Ja hoor, dat heb ik weer! Mijn hoofd is veel te veel bezig met Liliane. Ik spreek mijzelf streng toe. ‘Haal je geen dingen in je hoofd.’ Om meteen daarna te bedenken dat ze in Parijs woont en dat het toch mogelijk moet zijn om erachter te komen waar zij woont.

En dan? Aanbellen? Hallo, ken je me nog? Ik ben Simone van 51 jaar geleden. Ik krijg de slappe lach in mijn eentje en de mensen om mij heen lopen iets wijder om mij heen.

Die avond zoek ik de beste route naar het Sorbonne. Ik google ook naar Liliane, maar er is bijna geen info over haar te vinden. Ook geen recente foto’s. Ik ben blij dat hij bijna morgen is, zodat ik het los kan laten, want mijn geest is veel te veel bezig met haar en dus het verleden. Jarenlang heb ik heel goed in het nu kunnen leven en nu opeens gaan mijn gedachten steeds weer naar die brief. Ik ga bidden en vraag om richting. Ik geef mij over. En ik val weer in diepe slaap.

De volgende ochtend ben ik wel op tijd wakker. Ontbijt in de ontbijtzaal met vieze Franse koffie. Ik blijf wat hangen in het hotel. Lees een Franse krant en ik kom tot de ontdekking dat ik de Franse taal nog niet verleerd ben. Dan ga ik op mijn kleine balkon zitten en kijk naar het verkeer. Ik maak een lijstje van de plekken die ik wil bezoeken en ik bel met mijn dochters. De twee oudsten zijn bij elkaar op bezoek, dus dat is twee vliegen in één klap. De jongste woont in Nieuw Zeeland met haar gezin en die spreek ik veel minder vaak. Ze geeft mij onbewust de schuld van haar vaders dood, een jaar nadat ik het klooster in ging. Dus de contacten zijn tot een minimum beperkt. Wij gingen trouwens heel goed uit elkaar en mijn ex-man en ik waren vrienden tot het eind. Met beide dochters aan de telefoon kan ik het niet meer voor mij houden. Ik vertel ze over de ontmoeting ooit met Liliane en de brief. Ze hebben veel vragen. Was ik verliefd? Nee, ja, ik weet het niet. Ik voelde me toen de hele tijd in staat van verliefdheid op het leven zelf. Heeft Liliane niets uitgesproken toen jullie samen waren? Nee, niet dat ik me herinner. Dacht je vaak aan haar in al die jaren? Nee, af en toe, als ik de brief zag.

Vol verbazing en een beetje giechelig hangen ze op. Bij mij voelt het of er een gewicht van mijn nek af is. Blijkbaar heeft het stilzwijgen toch als last gevoeld, maar zo geleidelijk, dat mijn lijf aan het gewicht gewend is geraakt. Dan is het tijd om te gaan. Te voet, want het is niet langer dan een half uurtje lopen. Daar voor de hoofdingang zijn fonteinen met randen waar je even op kunt zitten. Het is tien voor één. Ik wacht nog even. In mijn hand een klein bosje witte rozen, met een kaartje eraan: voor Liliane, omdat je hier op mij wachtte. Ik ben nerveus en leg de bloemen vast naast mij. Dan hoef ik zo alleen nog weg te lopen. Ik vind wel dat ik tot één uur moet wachten. Gewoon als symbool.

Aan de overkant zit een jong stel te zoenen. En een jonge man met een kinderwagen. Ik kijk op mijn horloge. Het is warm en mijn hart gaat weer tekeer. Het is één uur. Naast mij zet iemand iets op de rand. Twee glazen en een flesje champagne. Ik kijk naar de glazen. Die verwacht iemand, tijd om te gaan. Ik sta op en hoor: ‘Simone?’ De vrouw die de glaasjes neerzette staat daar. Klein, elegant en een bos grijze krullen. Ik kijk recht in haar blauwe pretogen. Dan volgt een omhelzing die niet lijkt te stoppen. Tranen vloeien weer uit mijn ogen en ik kan bijna geen woorden vinden. Mijn Frans is verdwenen, maar al snel vind ik weer woorden. ‘Heb je hier al die jaren?…’
‘Ja.’
‘Met champagne?’
‘Nee, dat niet, met dankbaarheid. Ik wist dat het goed met je ging.’
‘Hoe kon je het weten?’
‘Ik voelde het, net als dat ik vandaag wist dat je er zou zijn.’

Weer houden we elkaar vast en weet ik dat ik nu echt thuis ben. Ik kan alleen maar glimlachen.
Ook als we naar haar huis lopen. Ze woont om de hoek van het hotel. Ik kan alleen maar glimlachen.
Ik ben thuis.

Trek je eigen kies

Na de lunch zitten de kinderen met mij in de kring en behandelen we de woorden van vandaag. Een van de jongens zit met een pijnlijk vertrokken gezicht. Ik vraag hem wat er is.

Hij doet zijn mond open en zegt: ‘Hier doet heel pijn’. Hij wijst een kies aan. Ik zeg dat hij misschien naar de tandarts moet. Best wat kinderen hebben een slecht gebit. ‘Nee, kijk.’ Hij wiebelt de kies. ‘Oh, die gaat er straks uit,’ zeg ik en ga verder met de les.

Na een paar minuten zegt hij: ‘Juf, mag ik het eruit doen?’ Ik: ‘Is ‘ie eruit?’ ‘Nee, mag ik doen?’ en hij maakt een beweging alsof hij zijn kies eruit trekt. Ik ben verbaasd, maar als hij het wil. Misschien doet hij dat wel vaker bij tanden of kiezen.

Zo gezegd zo gedaan. Terwijl ik verder ga, staat hij wat te rommelen in zijn mond bij het aanrechtje. Dan opeens roept hij iets. De kies is eruit. Hij loopt naar me toe en weer terug. Hij heeft pijn. Ik laat de kring even voor wat het is en laat hem zijn mond spoelen. De pijn zal snel minder worden. Terwijl hij spoelt, gooi ik wat vieze, bebloede papiertjes van het aanrecht in de prullenbak. Ik kijk goed uit dat ik ze beetpak aan een nog schoon hoekje.

De pijn wordt niet snel minder. Hij blijft klagen over pijn en al weet ik het niet meer zo goed, ik kan me van het wisselen geen echte pijn herinneren. Zeker niet wanneer het losse element eindelijk los liet. Dus vraag ik me af of die kies wel echt los zat. Het zal toch wel een melkkies zijn geweest? Ik vraag of hij zijn kies heeft opgeborgen. Dat moetst van mij in een papiertje. ‘Oh, is daar.’ Hij wijst naar het aanrecht.’ ‘In een van die proppen papier?’ ‘Ja!’ zegt hij enthousiast. Ik denk dat ik de papiertjes wel herken in de prullenbak, maar voel eigenlijk weinig voor een greep in de prullenbak. Dus vraag ik: ‘Wilde je de kies mee naar huis nemen?’ ‘Nee joef!!’ hij kijkt er een beetje vies bij en met een wantrouwende blik. Maakt ze weer eens een grap of is ze een beetje getikt.

Hij blijft pijn houden en gaat even ontspannen tekenen. Kleine stokpoppetjes in een blauw zwembad. Aan het eind van de les heeft hij nog steeds pijn. Ik zeg dat hij lekker naar huis gaat en misschien heeft mama wel een paracetamol voor hem. ‘Wat is dat?’ ‘Een pil die pijn minder maakt.’ Weer die blik. Misschien is die vrouw wel echt gek.

Wie bewaart nou een rotte kies?

Verdriet, vechten of vriendschap

Ik kijk naar een groepje kinderen en probeer te ontdekken of ze spelen of ruzie hebben. Dan zie ik Soufian een flinke schop geven aan Nadir en wat kinderen die ze uit elkaar proberen te houden.

Ik ga er op af en stuur meteen Soufian naar een andere plek, waar hij moet staan tot ik naar hem toe kom.

Ik vraag wat er is gebeurd aan Nadir. Nadir reageert kwaad en wil weglopen. Ik hou hem tegen, ga door mijn knieën en zeg: ‘Wij hebben toch geen ruzie?’

‘Ja,’ antwoordt hij kort. Ik moest er even aan wennen maar eigenlijk antwoordt hij correct. Hij bedoelt ‘Ja het klopt.’

‘Kan ik even met je praten dan?’

‘Ja’. Zijn gezicht staat niet meer kwaad, maar heeft een gepijnigde uitdrukking. ‘Soufian zegt: ‘Kom vechten. Sla me dan. Als je een man bent dan vecht je.’ Ik wil niet, maar hij blijft zeggen dat ik moet slaan, anders ben ik geen man. Toen heb ik een klap gegeven. Dat is niet goed, dat weet ik, juf. Maar ik ben kwaad.’

‘Nee, ruzie en vechten is niet goed,’ beaam ik. ‘Juf, in mijn land. Vechten, altijd, ik wil niet…’ zijn stem stokt, hij vecht nu tegen zijn tranen. ‘Ik weet het. En dat je geen man bent als je niet vecht, dat is niet waar’

‘Ja. Mijn land, alles kapot.’

Hij draait zich om, zijn tranen verbergend. Ik sla even een arm om hem heen en vraag of het ok is dat ik even met Soufian ga praten. Hij knikt.

Ik ga verhaal halen bij de ander. Hij zegt dat Nadir hem sloeg. Als ik Nadirs verhaal vertel, zie ik hem draaien. ‘Wil je me eerlijk vertellen wat er is gebeurd. Klopt zijn verhaal?’ Hij knikt en zegt zacht: ‘Ja juf.’

‘Wat een raar iets om te zeggen. Als je een man ben dan kom je vechten.’ Hij knikt. Ik: ‘ Stel je voor dat dat zo was en alle mannen op straat zie je de hele tijd met elkaar vechten of klappen uitdelen.’ Een miniscuul lachje verschijnt. ‘Jullie komen uit hetzelfde land. Volgens mij weet jij heel goed hoe het is als er veel gevochten wordt. Nadir is daar heel verdrietig over.’ Soufians weerstand breekt plotseling. Ik zie bij hem nu ook tranen opwellen.

‘Weet je, volgens mij hebben jullie precies hetzelfde verdriet. Je bent in een ander land. Je kunt nu niet terug. Je familie is niet meer hetzelfde. Je ziet je ouders misschien verdrietig.’ Bij alles knikt hij heftig en hij huilt nu echt. ‘Dan kun je elkaar makkelijk boos maken, maar je kunt beter proberen vrienden te zijn. Als je allebei verdriet hebt, dan maakt vechten het niet beter. Wat denk je ervan om te kijken of jullie het goed kunnen maken?’ ‘Ja juf’. We lopen samen naar Nadir. Ik vertel wat ik net heb gezegd tegen Soufian. Beide jongens nu heel kwetsbaar, terwijl ze normaal zo gehard lijken. Ze kijken elkaar aan. Ik zie gewoon dat ze contact maken zonder woorden.

Dan steekt Soufian zijn hand uit en Nadir pakt zijn hand. ‘Sorry’ zeggen ze tegelijkertijd. Ik zeg niets meer, ze zien mij al niet meer. Ik bekijk van een afstandje hoe ze samen nog even staan te praten, terwijl ze tegen kleine steentjes schoppen.

Muts

Ik werk op een bijzondere school. De leerlingen zijn allemaal nieuwkomers. Ze spreken als ze aankomen allemaal weinig tot geen Nederlands.

Het zijn niet allemaal vluchtelingen en de afkomst, status en hun geschiedenis is dus erg divers. We hebben kinderen uit o.a. Polen, Bulgarije, de VS, Thailand, Turkije, Jordanië, Syrië, Eritrea, Somalië, Armenië, Italië en Spanje.

De kou van de afgelopen weken is voor een sommigen ongekend. Je ziet dan ook kinderen binnenkomen in de meest wonderlijke outfits. Grote muts, dikke sjaal en handschoenen trekt de een aan voor het naar buiten gaan. De ander wil geen jas aan, want de zon schijn, dus het is warm. Alles kan, niets wordt gek gevonden.

Er zijn kinderen die een maillot en een pyjamabroek onder hun broek aanhebben voor de kou. Ik vraag me dan af of ouders ook bedenken dat hun kind de rest van de dag in een warme klas zit.

Een kind heeft oorwarmers die eruit zien als hamburgers. Geweldig! Een kind heeft een bivakmuts op waar haar gezicht door een klein gat zichtbaar is.

Jenna (met roze bivakmuts) komt in de pauze op mij af en lacht: ‘He juf!’. Ze zat haar eerste periode bij mij in de klas, ze is stoer, zelfstandig en aardig. Ik begroet haar en zeg:’Wat een leuke muts’. Dan gaat haar lip trillen. Ze zegt ‘De kinderen. Ze lachen allemaal om deze.’ Ze wijst op haar muts. Ik zeg: ‘Wat gek. Allemaal? Het is juist een hele leuke muts.’ En ik verwacht dat zij er verder over zal praten, maar ze zegt: ‘Dank je wel, juf’ en huppelt weg.

Even later sta ik met een collega te praten. Jenna loopt voorbij. ‘Wat een goeie muts’ zegt ze tegen Jenna. Ik fluister haar in dat Jenna net zei dat iedereen haar uitlacht. Jenna komt naar mijn collega toe, slaat haar armen om haar heen. Dan doet ze weer een stapje naar achter en zegt: ‘Ik hou van jou.’ Ze huppelt weer weg en stopt, komt terug naar ons, kijkt mij aan en zegt: ‘en ook van jou!’ Daarna slaat ze snel even haar armen om mij heen en gaat lachend het voetbalveld in. Daar had ze haar uitlachers aangewezen. De bal komt langs en ze geeft de bal een flinke trap richting het doel. Net mis, maar goed genoeg om respect voor te hebben. Ik heb niemand meer zien lachen om haar muts.

De paaslunch

De leerlingen uit de groep waar ik elke week een dagje sta, hebben allemaal iets lekkers meegenomen.
Nadat we hebben bekeken en besproken wat er allemaal is, gaat iedereen langs het buffet om een paar dingen te pakken.
Als iedereen weer zit, beginnen we.
De kinderen kijken ook naar wat ik neem. Als ik iets neem wat door hen (of ouders) is gemaakt, groeien ze van trots.
Ik neem een klein hapje van iets in bladerdeeg. Er zit een knakworstje in. Ik eet geen vlees, maar de ogen van het jochie die het meenam zijn op mij gericht. Hij zegt: ‘Lekker hè?’ en ik beaam het. Gelukkig vind ik het niet echt vies, maar lekker… Nou ja. Maar dan moet ik toch even de moslim kinderen waarschuwen. Het is waarschijnlijk varkensvlees.
Iedereen eet heerlijk en het is gezellig.

Intussen is de conciërge nog onderweg met boterhammen en beleg. Zij is namelijk aangehouden op de scooter en ze mocht niet verder rijden, omdat die een beetje opgevoerd was. Ze noteren je kilometerstand en je moet gaan lopen. Het brood en beleg komen na de maaltijd. Het is geen probleem er was al genoeg.

Na de maaltijd gaan we met de hele school eieren zoeken op een veldje. Met de nieuwe schoenen voor het paasfeest stampen de kinderen door de modder en lichtroze suède is grotendeels veranderd in blubberig grauw met zwarte spetters. Oh jee…

Terug op school verdelen we de eieren die nog heel zijn. Die mogen opgegeten, versierd of mee naar huis. Iemand vraagt: ‘ Juf, is het ei van varken?’
Ik schiet in de lach. Ik vraag: ‘Kan het varken eieren leggen?’ Ik hoor antwoorden ja en nee. Iemand roept iets over een kip. Dan vraag ik: ‘Waar komt een ei vandaan?’
‘Uit de winkel.’
‘Klopt, maar voordat ‘ie in de winkel komt?’
Hetzelfde kind die net kip riep, zegt het weer. De rest is aan het denken of aan het overleggen in eigen taal.
Ik zeg: ‘Het varken krijgt levende kleintjes. Ze krijgen biggetjes, dat zijn heel kleine varkentjes. Net als een mens, die kringen een baby, dat zijn heel kleine mensjes. De kip niet. Die legt een ei. Dus het ei komt van de kip. Julian zei het al een paar keer.’ Julian glundert.

‘Juf, zeg jij nou dat een mens hetzelfde is als een varken?’ De jongen kijkt er vies bij. De anderen schrikken.
De jongen die het ei wil opeten kijkt er nu een beetje benauwd naar en vraagt: ‘Juf, zit er een kleine vogel in het ei?’

Kinderen zijn leuk. Bij elk antwoord komt weer een nieuwe vraag.

Naam: Vluchteling Geboortedatum: 01-01

Wie een enkele vluchteling in de klas heeft zal het niet meteen opvallen, maar wanneer je er meerdere krijgt met dezelfde geboortedatum, dan rijst de vraag: ‘Hoe kan het dat kinderen allemaal op 01-01 of 01-07 zijn geboren?’ 

Als ik zeg allemaal, dan lieg ik. Het is heus niet zo dat er geen kinderen zijn met hun echte geboortedatum. Kinderen die in het ziekenhuis zijn geboren bijvoorbeeld, zijn  meteen officieel geregistreerd.

Het is niet iets nieuws, het is van alle tijden dat er fictieve geboortedata worden genoteerd op officiële documenten. 

Er zijn verschillende redenen voor. Laten we beginnen met de wetenschap dat een verjaardag vieren niet overal op de wereld zo belangrijk is als in onze westerse cultuur. In Syrië bijvoorbeeld wordt er wel binnen het gezin aandacht aan besteed, maar niet op school en er worden geen (kinder)feestjes gegeven. 

Als mensen zijn gevlucht zonder identiteitspapieren, dan zal er in Nederland een datum op je papieren komen. Meestal weten mensen wel hoe oud ze zijn, dus dan is het even terugrekenen en dan heb je het jaar. Eerst werd 01-01 altijd gebruikt. Maar omdat de databases vol raakten, werd ook 1-7 een veel gebruikte datum.

In Syrië werden veel kinderen op 01-07 gezet, omdat dat gunstig was voor school. Als het kind eigenlijk iets later was geboren, kon het op deze manier aan het begin van het schooljaar meteen starten.

Er zijn ook landen waar het registreren niet meteen gebeurt. Als je in een afgelegen dorp woont, komt er eens in de zoveel jaar een ambtenaar langs. De gezinnen komen langs en de kinderen worden op een rijtje gezet van groot naar klein. Omdat ze in het dorp totaal niet bezig zijn met leeftijd, maar met (over)leven, weten ouders het ook niet precies. De ambtenaar geeft het oudste kind een leeftijd en werkt zo terug naar het jongste kind. Elke keer een jaar eraf. Als bij het jongste kind aangekomen blijkt dat het niet klopt (hij komt op nul uit, maar het kind loopt al), dan wordt alles weer naar boven toe aangepast. 

Ook hanteren bepaalde landen een andere telling of taal voor de leeftijd. Kinderen geven dan aan dat ze een jaar ouder zijn dan volgens onze geboortedatum. Dat komt omdat er in hun taal gesproken wordt van één jaar als je in je eerste levensjaar bent. Op het moment dat wij zeggen dat je één wordt, wordt je bij hen twee, want het tweede levensjaar gaat in. Bij ons ben je dus één als het jaar voorbij is. In het begin is dat heel verwarrend voor deze kinderen. Dan hebben ze in Nederland ineens een leerkracht die bij hoog en bij laag beweert dat ze een jaar jonger zijn dan je thuis leert.

Dus heb je een nieuwkomer is je klas met een geboortedatum waarvan je vermoedt dat die is verzonnen, vraag dan aan de ouders of en wanneer je de verjaardag zult vieren. Leg ze (als dat nodig blijkt) uit dat er een verschil zit in hoe we spreken over leeftijden, zodat ouders en kinderen het begrijpen. 

Dag zonder dagplanning en strak omlijnde doelen

Als je tegenwoordig de binnenkomst in een klas bekijkt, dan zul je zien dat de meeste kinderen even een blik werpen op het bord. Daar staat aangegeven, met woorden en pictogrammen (voor de beelddenkers of ontstaan omdat de juf het zo gezellig vond, die leuke plaatjes?) welke vakken je deze dag kunt verwachten, waar de pauzes zitten en er is vaak zelfs een kaartje voor ‘naar huis’. Oorspronkelijk was dit alleen voor kinderen bedoeld die niet konden lezen, zoals kleuters en kinderen in het speciaal onderwijs.

Dan is er in de moderne klas een doelenmuur. Prachtig geplastificeerde vellen met doelen voor rekenen, taal, spelling etc. zijn daar te vinden. 

Zoals het hoort, wordt vooraf bij elke les het lesdoel verteld. Zodat de kinderen weten wat ze gaan leren. Waarom doen we dat? Als je een kind meeneemt in de natuur en je laat bloemen zien, eraan ruiken, je geeft een naam erbij, dan verwoordt je er toch ook geen doel bij? ‘We gaan vandaag het bos in en dan kun je daarna minstens drie bloemen herkennen aan vorm, kleur en geur. Bovendien weet je welke naam bij welke bloem hoort.’ Misschien ontdekt het kind wel iets heel anders, bijvoorbeeld dat een bepaalde bloem bij het water groeit, of in de schaduw, dat er altijd dezelfde andere bloemen in de buurt groeien of dat er bijen, vlinders of hommels op af komen.

Hoe anders was dat vroeger. Vaak stonden de vakken wel op het bord geschreven met daarbij welke bladzijden of welke sommen er werden behandeld. Maar soms ook niet. Je zei het gewoon tegen de kinderen en je schreef het op, op het moment dat dat nodig bleek. 

Nu is het zo dat kinderen denken dat je de hele dag niets gaat doen als het bord niet vol hangt. Kinderen met autistische kenmerken hebben veel baat bij deze structuur en duidelijkheid. Maar ik merk dat de andere kinderen juist autistiforme trekjes gaan vertonen als alles zo is uitgestippeld. Moeten we kinderen er juist niet op voorbereiden dat niet alles altijd zo duidelijk is en dat je omgaat met wat het leven je toewerpt.

Als ik besluit (omdat ik zie dat de energie op is) om de boel om te gooien, dan zijn sommige klassen helemaal van de rel. ‘We doen het altijd zo!’

Ik wil er niet voor pleiten om alles weer te doen zoals vroeger, want heus: alles heeft goede en minder goede kanten. Maar waar ik wel voor zou willen pleiten is: doe af en toe een verrassingsdag. Niet vooraf bedacht, zoals elke week op vrijdag of elke eerste maandag van de maand, maar onverwacht. Het enige dat de kinderen hoeven te weten is dat je dat af en toe doet. Kijk eens wat er gebeurt en geef eens een keer les zonder je doel te benoemen. Geef eens een les die je anders niet geeft. Vraag dan aan het eind wat ze hebben geleerd.

Ik ben zo benieuwd hoe kinderen daarop reageren.

Eng-enger

Ik moet een dagje vervangen in een groep die bijna onze school gaat verlaten. Het is een groepje van tien kinderen, waarvan twee kinderen vandaag afwezig zijn.

We doen de dagelijkse Powerpoint presentatie en bespreken de items op de kijkttafel. Het verschil met de begingroepen is enorm. Deze kinderen praten in hele zinnen met hulpwerkwoord en voltooid deelwoord. Er is een meisje dat daar een beetje in achterblijft. Ze kan het niet of durft niet en al ben ik voor haar wel bekend, ik geef normaal geen les, dus reden om zo onopvallend mogelijk te blijven.

Er komt een vleermuis in beeld. Ik vertel een spannend verhaal over de vleermuis die ik vorige week probeerde op te pakken. De kinderen hebben vragen en hangen aan mijn lippen.

Op een van de dia’s komt een hand in beeld met daarop een enorme harige spin. Een vogelspin of iets dergelijks. De woorden erbij zijn: eng-enger

Ik zie het stille meisje verstijven. Haar mond wordt een dunne streep die zich opent. Er komt een dierlijke kreet uit en daarna met ingehouden adem: ‘Juf, ik beetje heel veel eng.’ Ik zeg: ‘Ik vind het een beetje eng, maar jij vindt het nog veel enger.’ Zo, meteen beide woorden gebruikt. Ze probeert ja te zeggen, maar er komt alleen een soort ‘aa’ uit. Ze houdt haar adem in en zit roerloos alsof de spin elk moment van bet bord kan springen. Ik raak het bord aan om het te doorbreken. Ze zet resoluut haar bril af en legt ‘m op het tafeltje achter haar. Ik zeg: ‘Wat denk je? Ik zet mijn bril maar af, dan zie ik het niet.’ Haar buurvrouw lacht zachtjes. Ze kijkt wezenloos voor zich uit, knikt vaag en staart verder in het niets.

Terwijl ik vertel dat deze spin niet gevaarlijk is en dat sommige mensen zulke spinnen als huisdier houden, bedenk ik me dat ze vast denkt dat Nederlanders compleet gestoord zijn.

Als we naar de volgende dia gaan, pakt ze haar bril weer en zet ‘m op.

Schoongeveegd

Het is een week of wat geleden dat ik haar voor het eerst zie. Een kleine vrouw, op het eerste gezicht lijkt ze op iemand die je met de straatkrant kunt zien. Een Roma achtige dame, waarvan de leeftijd niet te schatten is. Ze heeft een kar van de Albert Heijn bij zich die vol zit met een paar grote tassen. Bovenop de tassen heeft ze een stoel, die je doorgaans op terassen ziet. Soms zit ze naast haar kar op de stoel. Het ziet er naar uit dat zij hier haar plek heeft gevonden, tussen het station en het gemeentehuis. Ik vraag me af of ze er al lang ‘woont’ en dat het me nooit eerder is opgevallen óf dat ze hier net pas zit. 

Het valt me op dat ze erg op zichzelf is. Ze spreekt niemand aan, vraag je niet om geld. Ze is er gewoon. Als ik haar groet, groet ze vriendelijk terug. Na een paar dagen twijfel ik of ik wat eten voor haar moet meenemen. Als ik die middag langsloop, zie ik dat ze met een groepje mensen in haar eigen taal praat en dat ze met eten in haar hand staat. Ik kan dus concluderen dat ze nog wel een soort van achterban heeft en dat ze niet verhongert.

Deze ochtend loop ik weer naar het busstation. Twee agenten staan tegenover haar. Ze hebben zichzelf zo gepositioneerd dat ze maar één kant op kan en dat is via de roltrap naar buiten. In theorie kan ze gewoon alle kanten op, maar gevoelsmatig niet. De mannen praten hard: ‘Nee, weg! Je mag alles meenemen, maar niet de kar.’ Ze probeert nog iets te zeggen, maar haar Nederlands is niet toereikend. Ze heeft twee tassen. Waar is de rest? De stoel kan ze niet meenemen zonder kar. Ze wil de kar toch meenemen, maar de agenten zijn onverbiddelijk. De AH kar mag niet mee. Ze druipt af, tassen over haar schouder. De stoel moet ze achterlaten, want die kan ze niet dragen. De AH ligt om de hoek. Ik vermoed dat de agenten de kar straks terugbrengen, want die had zij onrechtmatig in haar bezit.

Als ik echter ’s middags door het busstation loop zie ik de kar en de stoel. Op dezelfde plek als waar die ochtend de agenten zo streng zeiden dat het niet mee mocht. 

De volgende morgen zie ik dat het plein tussen het station en gemeentehuis helemaal schoon is. Geen troep, geen zwervers, zelfs geen toerist zit op de bankjes. Het is helemaal leeg en aan de vochtige strepen op de grond te zien, is het zojuist schoongeveegd. Ik loop naar beneden naar de gang van het busstation. Al snel zie ik dat de kar er nog staat, zonder stoel. Als ik er een foto van maak, komt de vrouw voorbij. Ze ziet me, we groeten elkaar. Ze loopt naar de wachtruimte van de busmaatschappij en ik zie dat ze zich daar al heeft geïnstalleerd. Er liggen doeken over een paar stoeltjes en er staat een tas onder.

En de AH kar?  Die staat nog keurig in het busstation te wachten tot iemand ‘m terugbrengt.